11 mrt Drie teksten voor Henny Overbeek, voor zijn fotoboek Djanga Djanga
1
De ruimte is omsloten door betonnen muren en lage gebouwen. De bus zal pas vertrekken als alle plaatsen besproken zijn. Het afdak is groot en men wacht bij zijn spullen zonder veel te spreken. Naast mij begint een kind kalmpjes te braken alsof niemand het wil opmerken. De moeder reageert niet, kijkt dromerig rond en staat langzaam op. Ze loopt in haar kleurrijk gewaad kalm naar een berg afval midden op het plein, bukt en neemt twee oude stukken ribkarton. Gelijkmatig wandelt ze, veegt nu met het ene stuk het braaksel op het andere. Slenterend gaat ze en gooit de kartonnen op de vuilnishoop. Een hond likt wat. Het kind kijkt blind en huilt geruisloos. Het vleit zich tegen haar moeder. De hitte heeft onder de bank al alles opgelost. Zelfs de vliegen gaan er al weg.
2
Laat in de middag komen we aan. Een taxi is gevaarlijk zo kort voor het invallen van de duisternis zegt de hotelbaas hoopvol. Trouwens de chauffeurs doen het ook niet meer. Als we halverwege panne krijgen, wat dan? We overnachten er. ’s Morgens zijn er een stuk of wat die ons willen brengen, de een nog duurder dan de ander, en als die gasfles ook nog mee moet. Na veel heen en weer gepraat besluit B. naar het dorpsplein te lopen waar altijd wel een taxi te vinden is. De chauffeurs zeggen dat het niet zal lukken en dat het goedkoper echt niet kan. Ze spannen samen en zijn vol vertrouwen over hun toekomstige vette buit. Er zijn al heel wat nieuwsgierigen afwachtend; hoe zal dit aflopen? Na 15 minuten komt B. in een taxi terug. Hij heeft een redelijke prijs bedongen. We laden onze bagage in. Ze staan wat schamper te kijken als ook de gasfles nog in de koffer kan. Maar als we met de gammele auto traag vertrekken applaudisseren ze en wuiven ons na.
3
We rijden over wegen met veel kuilen. De bagagedrager staat scherp in het onderlichaam. Waar alleen landschap is stoppen we. Het geluid van de brommer blijft doorklinken als de motor al lang is afgeslagen. In het turkoois en ultramarijn is het dons hard gestapeld. Het aangedroogde zand wisselt van tint met het strijken van de wolken. Het zou koud kunnen zijn op deze vlakte. Eenzaam her en der verstuiven stugge struiken lichtgroen de zon. Ik denk aan de vlammen van een gaspit en bijbels aan een brandende braamstruik, maar weet geen raad met de beelden. In de verte trekt een kleine karavaan door een verschillende wereld langs mij. De brommer staat scheef op de standaard te glimmen op een afstand die ik onmogelijk in een maat kan schatten.