11 mei Een vrolijk ongenoegen
Op de zolder van het museum is tot 30 juni 1996 een tentoonstelling ingericht van het beeldend werk van Pierre Kemp. Voor het eerst is er van Pierre Kemp, die in hoofdzaak bekend is als dichter zoveel beeldend werk te zien. De centrale achterruimte wordt voor het grootste gedeelte ingenomen door kleine landschapstekeningen uit de jaren 1906 tot 1913. Ze zijn in een heel traditionele vorm, bescheiden en met een luisterende aandacht gemaakt en daardoor charmant. Soms herken je de omgeving van Canne en de St. Pietersberg. Die herkenning leverde bij mij een merkwaardige ervaring van tijd op. Opeens je bewust dat ze al zo lang geleden getekend zijn, twee wereldoorlogen zijn gepasseerd, zie je dat het landschap daar steeds was met zijn onuitwisbaar karakter. De tekeningetjes werden er nog stiller van en de tijd het stilst maar haast tastbaar tegenwoordig, eendimensionaal, stilstaand…maar ik moest verder, stapte van de plaats…
Het belangrijkste deel van de tentoonstelling wordt gevormd door de meestal kleine schilderijen die een grote verscheidenheid in vorm laten zien. Het oudste is een fraai werk: Mathias Kemp, dat aan de Hollandse schilderkunst doet denken rond de eeuwwisseling toen de ‘ismen’ daar nog niet hadden toegeslagen. Ik moest ook aan Fabricius denken en aan de heel vroege Matisse. Hiermee zet hij de toon: In bijna al zijn werken leent hij van allerlei uit diverse stromingen. Er zijn surrealistische verwijzingen, Odilon Redon komt kijken, Corot ook, kubistische trekjes, impressionistische toetsen, expressionistische gebaren, metafysiche ruimten, futuristische verschuivingen en hier en daar is zelfs de Stijl te ontdekken. Tussen 1929 en 1934 bereikt hij zijn hoogtepunten. Dan lijkt door de veelheid aan citaten er geen grens in het herkennen. De reeksen leningen hebben echter een noemer: Pierre Kemp, dichter, die ook in zijn beeldend werk wil vertellen. De kleine landschapstekeningen stoffeert hij alsof er zich iets zal gaan afspelen, als waren het decorstukjes. Later als hij zich moeizaam los maakt van het ‘natekenen’ van een reële omgeving en het oppervlak van zijn schilderskarton als ruimte begint te behandelen waarin hij zijn ideeën projecteert, blijken het vertellingen. Als je in dat verband de stijlcitaten ziet, begrijp je opeens dat hij ze gebruikt als begrippen, als woorden. Als ik zus of zo wil zeggen, kan ik daarvoor dit of dat element gebruiken. Binnen een werk zijn ze meestal al van verschillende herkomst. Hij is er niet op uit een autonome beeldtaal te ontwikkelen zoals dat in de twintigste eeuw veelal het geval en de eis was, om met die taal een in die taal verankerde essentie van de werkelijkheid te verbeelden. Nee, hij is vooral uit op verhalen, verhaaltjes, anekdotes, die onder de schijnbaar naïve lichtvoetigheid dikwijls een donker gegrom laten horen, iets wat in zijn gedichten ook latent aanwezig is, en wat enkele doekjes (kartonnetjes) zoals Concerns uit 1931, ronduit onheilspellend maakt. Hij trekt rond als een nomade en graast overal, “…en zeker de nomade is alerter op gevaar dan een collectief: zijn hoofd draait naar alle kanten terwijl een collectief maar één kant op kijkt. Een van de grootste vreugde van de nomade, de individualist, is het aanbrengen van een eigen structuur in de geschiedenis – het in elkaar knutselen van zijn eigen oudheid, zijn eigen middeleeuwen, renaissance en noem maar op, in chronologische of a-chronologische, volstrekt eigen volgorde: het zich toe-eigenen ervan. Want dat is de enige manier er zich in thuis te voelen”, zegt Joseph Brodsky in zijn Loflied op Clio. Pierre Kemp doet dat met zichtbaar plezier. Zo kan hij vertellen over zijn eigen verbeeldingswereld, zijn erotische genoegens, over Bijbelse motieven die hij naar zijn hand zet, eigenlijk ook steeds over de penseel die op hol slaat, over het gesprek van parasols, een dronken brug en daarmee verwijzend naar het Maastrichtse carnaval, over te warm weer, en nachtlicht, de mondaine mode en de angst, zich al of niet bewust van het een collectief legitimerend vermogen van de vertelkunst. En zoals hij in zijn gedichten met hoorbaar plezier veel eenvoudig rijm toepast, wat ze soms een bijna kinderlijke klank verleent, zo amuseert hij zich als schilder door veel kleur- en vormrijm te gebruiken om zo zijn bruggen te slaan over de vele stijlfiguurtjes heen.
Ik kon er niet aan ontkomen een overeenkomst te zien tussen de expositie van Pierre Kemp en de een verdieping lager getoonde collectie Océ van der Grinten. Was op zolder Pierre Kemp de bindende factor, hier lijkt de verzamelaar de noemer, of de verzamelaar kiest een tijdsbeeld, en dat tijdsbeeld, hier tegenwoordig via jonge schilderkunst (waarom is er alleen tweedimensionaal werk?) toont een voorkeur voor het opdissen van verhalen en daarvoor gebruikt het net als Pierre Kemp een caleidoscoop van stijlcitaten. Als we de collectie als geheel beschouwen, zoals die nu tot 8 september 1996 te zien is, is het een citatenboek zoals Pierre Kemp dat op zijn eentje samenstelde. De stijlontleningen worden aangewend als beeldmiddelen en men trekt zich niets aan van de ‘dogmatische’ betekenissen die ze binnen de stijl vertegenwoordigen. Ze worden ingezet als begrippen in een nieuw verhaal. Zo krijgt het beeldend werk van een in de vroege twintigste eeuw in de marge van de ‘grote beeldende kunst’ opererende dichter plots een voorspellende betekenis (hier en daar wijst hij recht vooruit naar René Daniels) en is hij een ‘post-modern’ avant la lettre.
Maar er is nog een overeenkomst in de twee presentaties. Zowel bij Pierre Kemp als in de Collectie is een zekere nuchtere controle te zien die het zichtbaar genoegen van het verbeelden en de verrukkingen van het spel met kleur en vorm relativeert. Er trilt een lichte ontreddering, een vrolijk ongenoegen, of een sombere lol. ‘What shall we do, what shall we do with all that
useless beauty’, zingt Elvis Costello.
mei 1996